Sevilla
We bezoeken vandaag het Alcazar, het paleis van Pedro de Wrede dat hij liet bouwen door Moorse bouwmeesters.
Het paleis is spectaculair (en we hebben lang niet alles gezien). Maar misschien nog mooier zijn de tuinen die erbij horen.
Sevillianen hebben gratis toegang tot het Alcazar en de tuinen, en kunnen ze als park gebruiken. Daar zijn die tuinen ook ideaal geschikt voor.
We brengen er uren in door, en zwerven 's avonds tenslotte nog door Santa Cruz, tevergeefs op zoek naar flamenco.
Dit reisverhaal begint met dag 1.
Donderdag 13-3-2003
Bij het ontbijt hebben we zicht op een Duits jongetje dat met luide stem met zijn autootjes speelt. Toyota is duidelijk zijn favoriete merk: zijn vader probeert hem te leren dat die ene een Audi Quattro is, maar hij blijft volhouden dat het een Toyota Quattro is.
Als zijn ouders naar zijn idee teveel zeuren dat hij ook nog een hapje moet eten heeft hij een effectief antwoord: dan gaat hij met bijzonder luide stem toeteren. Zijn stem is sowieso al extreem luid, ook al doet hij echt zijn best om die, elke keer dat zijn moeder Ssssst doet, te temperen.
Als hij zijn autootjes in de tas van zijn moeder heeft gestopt, vertrekken wij ook, richting kathedraal en Alcazar. Deze keer door de straat van de speelgoedwinkel, en, hoe kan het ook anders, de straat zit vol speelgoedwinkels.
Het mooie van dat systeem is dat je als klant precies weet waar je naar toe moet en niet de hele stad hoeft af te sjouwen, maar vooral ook, dat die winkels automatisch gaan specialiseren, zodat je echt allerlei verschillende schoenen kunt kopen in plaats van alleen maar precies dat waarvan de winkels geloven dat het in de mode is.
Hier vind je dan ook behalve de autootjes-en-treintjeswinkel bijvoorbeeld een oude-poppenwinkel en een goedkope-plastic-spulletjeswinkel.
Volgens de boekjes wordt het Alcazar zo druk bezocht, dat ze er "timed" tickets verkopen: je krijgt maar een beperkte hoeveelheid tijd om er rond te kijken. Dat lijkt me niks: we gaan daar wel later op de dag naar toe.
Op de één of andere manier zijn alle "grote" bezienswaardigheden altijd 's morgens het drukst. Mensen werken blijkbaar een programma voor de dag af, en geven zich daarna eventueel nog vrij (of het is gewoon zo dat de touroperators zo werken).
Ik wil wel even kijken wat de openingstijden zijn, en dan zien we dat maart duidelijk nog geen hoogseizoen is: er staan geen rijen, en de tijden zijn gewoon helemaal vrij.
We gaan naar binnen dus, onder een poort door met daarboven een leeuw in tegels.
Je wordt via een onnavolgbaar Spaans systeem naar binnen geloosd. De Moorse poort (die met de leeuw dus) is van een smal hekje voorzien, dat de ingang in tweeën deelt: links voor groepen; rechts voor losse individuen.
Wij besluiten dat we uit twee losse individuen bestaan, en nemen rechts, slaan een hoek om, nog steeds van eventuele groepen gescheiden door dat hekje, en dan komen we in een kantoortje uit, en vlak daarvoor stopt dat hekje, en staan we met die eventuele groepen in precies dezelfde ruimte.
Nou ja, daar kopen we kaartjes.
Vanuit het kantoortje kom je op een binnenplaats vol planten, en voor je zie je een dikke bakstenen muur (met kantelen), en een opening in de vorm van een Moorse boog.
Loop je daar onderdoor, dan sta je op een tweede binnenplaats, de Patio de la Monteria, bestraat in een patroon van kiezelstenen, met tegeover je een wand van kantwerk: een twee verdiepingen hoge facade met zuilen, waar alles waar maar ruimte is versierd is met "gipssnijwerk".
En uiteraard is de muur van de galerij achter de zuilen voorzien van een lambrizering van tegeltjes.
Dit is een verborgen hoekje bij die Patio de la Monteria: een klein binnenhofje met fontein en waterbak (die uiteraard versierd is met tegels).
Aan de rechterkant een aantal kamers waar tegeltjes worden tentoongesteld, waaiers (sommige honderden jaren oud), een paar tuintjes, een admiraalskamer voorzien van schilderijen, en een kapel met goud en een madonna.
Het klinkt absurd om zoveel moois met zo weinig woorden af te doen, maar achter de facade schuilt nog zo verschrikkelijk veel om te beschrijven dat ik de rechterkant even hierbij laat.
Het Alcazar stamt, de naam zegt het al, uit de tijd van de Moren.
Vreemd genoeg is er van die tijd, behalve de muren, vrijwel niets meer over. Christelijke koningen, na de Moorse tijd dus, hebben hier hun paleis ingericht. Daarvoor lieten ze Moorse bouwmeesters uit Granada overkomen, waar in die tijd de laatste Moren nog zaten.
De eerste koning die dat deed was Pedro de Wrede, en vrijwel alles wat hier echt Moors aandoet, zoals de binnenplaats met de kanten facade, heeft hij laten bouwen.
Hier zie je een van de tegels uit het museumpje met tegels dat weinig aandacht krijgt omdat er hier zo overdonderend veel te zien is.
Je ziet hoe onterecht het is, dat gebrek aan aandacht.
Dit tegeltje stamt uit de veertiende eeuw, en zie hoe diep de kleuren zijn, na al die eeuwen...
Het Alcazar was voor Pedro de Wrede, net als voor de Spaanse koningen na hem, maar één van zijn vele verblijfplaatsen. Het was zijn lievelingsplek voor nachten met zijn maitresse, Maria de Padilla.
Dus of Pedro de Wrede zelf zo'n goeie smaak had of dat we wat achter de kantwerken poort zit aan zijn maitresse te danken hebben: geen idee.
Je loopt door de enige rechthoekige opening in de kantwerken facade, en dan bevind je je in een gang die niet in de lengte maar in de breedte loopt, over de hele breedte van de facade.
Overal zie je tegels, op de vloer, op de wanden. Allemaal in geometrische motieven uiteraard, in vooral groene en blauwe tinten.
Wanneer je omhoog kijkt (in Moorse paleizen vooral nooit vergeten omhoog te kijken), zie je een plafond dat geheel is uitgevoerd in gekleurd houtsnijwerk.
Rechts zijn de privévertrekken, en links de openbare ruimten van het paleis, hoor ik van een gids die aan een paar mensen staat te vertellen wat ze hier zien.
Wij dwalen linksom (aangezien het groepje met de gids rechtsom gaat.
Er zijn hier een groot aantal vertrekken rond, uiteraard, een derde patio. De patio is rondom van zuilen voorzien en heeft een marmeren vloer.
Die marmeren vloer is voor een kwart weggehaald, en daaronder zie je de oorspronkelijke Moorse indeling. Hier was een verdiepte binnentuin met verhoogde paden er tussendoor.
In de renaissance was het mode om zo'n binnentuin met marmer te bedekken.
Een bord legt uit dat Sevilla nog aan het nadenken is wat ze zullen doen: de Moorse tuin in oude glorie herstellen of het bij het renaissanceplein houden. Ik hoop eigenlijk dat ze het laten zoals het nu is, zodat je voor je ziet dat dit gebouw al vele eeuwen lang in verandering is.
In de privévertrekken sta ik weer in de buurt van dezelfde gids. Daar hoor ik dat er tussen de marmeren zuilen en de (gipsen?) kapitelen lood zit, zodat beweging door aardbevingen kan worden opgevangen en de boel niet instort.
Er zijn een aantal "slaapkamers". Zo'n kamer is (net als de publieke kamers trouwens) een enorm rechthoekig vertrek. Als extra heeft een slaapkamer aan beide kanten een stuk met een verlaagd plafond (denk dan aan 3,5 in plaats van 5 meter of zo). Een soort bedstee voor reuzen, zeg maar.
De drie "afdelingen" van het vertrek hebben verschillend betegelde vloeren, verschillend betegelde wanden, en vooral ook verschillend bewerkte plafonds.
Het is adembenemend hier, je weet niet waar je kijken moet. Overal grote Moorse bogen als doorgang, rondom versierd met pleisterwerk en tegels. De tegels liggen in ingewikkelde mozaieken, en bestaan zelf vaak weer uit mozaiek (soms lijken ze op vlechtwerkjes van tegellinten). De plafonds zijn zo minutieus bewerkt en hebben zo'n enorme oppervlakte dat het vele jaren moet hebben gekost om één zo'n vertrek op te leveren.
Er zijn betegelde (venster)banken met uitzicht op de binnenplaats of op de tuinen er achter. Er zijn zuilen die overal verschillend zijn.
Dat is bovendien het enige wat je ziet: er staan geen meubelen, er hangen geen schilderijen of kroonluchters. Je ziet alleen de "kale" vloeren, muren en plafonds, in het licht dat de bogen en de ramen doorlaten.
Na een paar uitzichten over de tuinen besluiten we die te gaan bekijken, en de rest van het gebouw voor later te bewaren.
Achter het Alcazar is een enorme ruimte, tot aan de Jardines de Murillo en de lange straat bij het Alfonso XIII, die helemaal is opgevuld met de tuinen van het Alcazar.
Vlakbij het Alcazar zelf, waar we uiteraard beginnen omdat we vanuit één van de betegelde ruimten naar buiten lopen, hebben de tuinen de vorm van kamers. De muren worden gevormd door stenen bogen met betegelde banken. Deze tuinen heten de Jardin de la Danza, de tuin van de dans.
Je loopt over betegelde paden, en de planten staan in verdiepte bedden. In vrijwel elke kamer is iets met water: een vogeldrinkbak, een fontein. Vaak wordt zo'n fontein gebruikt om irrigatiekanaaltjes van water te voorzien, maar helaas is er blijkbaar een waterprobleem in Sevilla: er zijn maar een paar plekken waar water stroomt.
Vanuit deze "kamertuinen" kun je een stukje van de kelders in. Leemkleurige gewelven. Dit zijn de Baños de Dona Maria de Padilla, Moors, uit de 12de eeuw. En ze zijn, anders dan de naam suggereert, niet bedoeld om in te baden, maar als opslag van regenwater.
Links en rechts zie je gangen, afgeschermd met een hek, waarachter tegels en allerlei aardewerk wordt bewaard.
Dan voor ons een heel lang rechthoekig bassin met een laagje water, vol met muntjes (tot zover je kunt zien, en gooien).
Links en rechts hiervan een smal gangetje, ook weer afgeschermd met een hek. Aan het einde een wand die expres rustiek als grotwand is gemodelleerd.
Het is altijd koel hier, heerlijk in de zomer.
Weer buiten lopen we verder door de tuinen, tot aan het bassin van Mercurius: een rechthoekige vijver met in het midden een bronzen Mercurius.
Dat bassin ligt een stukje hoger: je komt er via een trapje. Het is een aangename plek om even bij te kletsen.
Daar slaan we rechtsaf, weg van het Alcazar, dieper de tuinen in.
De geur van sinaasappelbloesem hangt hier, en de geur van witte klimrozen. Een bloeiende blauwe regen klimt in een boom vol oranje sinaasappelen, er zijn citroenbomen, mandarijntjes, lichtgele Kerria, dit is weelderig vruchtbaar Andalucia.
We komen langs een paviljoen, dat vreemd genoeg ooit het graf was van een belangrijke Moor; door onze eigen Karel V omgebouwd tot plezierpaviljoen, met aan alle kanten banken in allerlei kleuren tegeltjes, en slanke zuiltjes daarachter, en een pannendakje dat in alle vier de hoeken voorzien is van een geglazuurde rand.
Er zijn prieeltjes, cypressen, en een doolhof, waar we de hoofden van twee Spanjaarden bovenuit zien steken, die stikkend van het lachen hun weg er uit proberen te vinden.
Dan gaan de tuinen over in een Engelse tuin: lange gebogen vormen, groene bodembedekkers, en cypressen. Geen bloemen hier.
We vinden een bankje bij een rechthoekige vijver, met een vreemd beeld dat de vijver van water hoort te voorzien (maar het niet doet): een haan bovenop een hond, waarbij de haan veel groter is dan de hond. Laten we maar denken dat er een oud Moors verhaal bestaat over een reuzenhaan en een minihondje; anders kan ik er geen touw aan vastknopen.
Het is een stenen bankje in de schaduw van grote bomen, met een ijzeren hekwerk als rugleuning, dat vreemd genoeg echt uitstekend zit. We zitten hier lang, water drinkend uit de meegenomen fles Lanjaron, chips etend, lezend in de autobiografie van Marten Toonder (Ernst), en schrijvend over Sevilla (ik).
We zitten hier vlakbij de muur, met daarachter de huizen aan de straat van hotel Alfonso XIII. Vreemd genoeg lijkt dat als een soort klankkast te werken voor het geluid van het verkeer van die straat.
Maar ondanks dat horen we ook voortdurend duiven, allerlei vogeltjes van wie ik de zang niet ken, merels, en vooral ook de Monniksparkieten die we hier ook vaak zien vliegen.
Door dat verkeerslawaai besef je nog eens extra goed dat je hier in een oase in de stad zit.
Wat ik trouwens een erg mooi detail bij de ingang vond: inwoners van Sevilla mogen gratis het Alcazar (en dus de tuinen) binnen. De tuinen zijn dus ook bedoeld als stadspark voor de stadsbewoners.
Pas als mijn schrijfspieren protesteren en we helemaal verkleumd zijn (ja echt, verkleumd in Sevilla!) door de kou van het stenen bankje, staan we op: dit was een heerlijk plekje!
In een uitbouw aan de muur zitten servicios (wc's dus), zo blijkt, en volgens mij zijn wij de allereersten die daar gebruik van maken: de verf is nog bijna nat.
Bij het teruglopen rechts heel veel palmen, in allerlei soorten, onder andere die met een absurd smal stammetje de hoogte in schieten en helemaal bovenin een toefje bladeren tevoorschijn toveren.
Vanuit het Alcazar loopt de zogenaamde grottengalerij een heel eind de tuin in. Je kunt in principe op twee verdiepingen lopen, maar de bovenste is buiten gebruik.
Vanaf die eerste verdieping, die binnen en buiten van grotachtig stucwerk is voorzien, kun je via openingen links en rechts de tuinen inkijken. Omdat alles (behalve de Engelse tuin, die nu achter ons ligt) in compartimenten/kamers is aangelegd, zie je bij elk "raam" weer iets anders.
Helaas is het van hieruit helemaal jammer dat zoveel waterwerken het niet doen: je ziet hier spuwers die een bassin vol horen te spugen dat een kanaaltje bedient, vanwaaruit het loodrecht op de grottengalerij de tuin inloopt, onderweg vogelbadjes of vijvertjes water gevend, maar het meeste daarvan staat droog.
En we hebben het Alcazar nog maar voor de helft gezien!
We gaan het Alcazar weer binnen, en komen nu in en iets hoger gelegen gedeelte, dat van wat later datum is, onder andere van onze eigen Karel V (van wie ik vroeger alle jaartallen kende, geboren in 1500, de troon op in 1515, weer af in 1550 en dood in 1555, zoiets). Heel mooi om die voor ons zo bekende naam hier steeds als Carlos te zien: voor de Spanjaarden is hij hun koning.
Eerst is er een zaal met tegels. De tegels zijn daar gekomen in opdracht van Filips II, ter ere van zijn vader (Karel V) en zijn moeder, Isabel van Portugal.
Misschien dat je deze zaal mooi zou kunnen vinden als je direct hier was gekomen, en niet door het Moorse kasteel was gelopen. Heel misschien.
Geel is de hoofdkleur hier (wat die tegels een enorme voorsprong geeft bij mij, nota bene), en op de tegels zie je leeuwen, zeemeerminnen, hazen, centaurs, engeltjes, draken, eigenlijk alles wat je je maar aan Middeleeuwse dieren voor kunt stellen.
Het was misschien nog mooi geweest als er niet zoveel bloemenvazen tussen hadden gezeten.
Eigenlijk is de enige manier om er echt van te genieten er een hele dag voor gaan zitten, en alles minutieus bekijken. Het geheel doet denken aan en veel te dik meisje in een tuttig prinsessenjurkje.
Verder zijn hier een aantal grote tegeltableau's van de ouders van Filip II, en van zeeslagen en andere heldendaden die die ouders tot een goed einde hebben gebracht.
Het geheel is, zou je kunnen zeggen, mooi door een consequent doorgevoerde wanstaltigheid.
Vanuit de tegelzaal kom je in een enorme kapel, met kroonluchters onder gotische bogen, tegels (wat ingetogener dan die van daarnet) tegen de muren, schilderijen daarboven, en een door goud en houtsnijwerk omgeven Maria.
Een deur aan de zijkant geeft toegang tot een trappendoolhofje dat je uiteindelijk brengt naar de binnenplaats met opgravingen, ontdek ik.
Dan is er een zaal met gobelins. Veldtochten en zeeslagen, maar verreweg de mooiste stelt een kaart voor waarop je Spanje ziet, Noord-Afrika, Italië, Sardinië, Sicilië en Elba, en een stukje van Frankrijk.
Het duurt even voordat je dat in de gaten hebt, doordat de verhoudingen totaal niet kloppen (van de Pyreneeën tot Barcelona is net zover als van de Pyreneeën naar Napels bijvoorbeeld), maar vooral ook doordat het zuiden bovenaan zit.
We hebben nu zo'n beetje het gebouw achter de "kant"-facade (waarvan je hier een stukje ziet) gehad. Rechts van de grote binnenplaats daarvoor zijn nog meer kamers en binnenplaatsen.
Eén vierkante ruimte is heel mooi ingetogen. Tegelbanken in nissen langs de wanden, hoog bovenin stukjes opengewerkte muur die licht doorlaten. Je kunt op sommige plaatsen zien dat de muren hier ooit met fresco's bedekt waren (nu zijn ze wit).
Aan één kant in het midden een smalle hoge opening met bewerkte deuren en een hek. Daarachter is een ommuurde patio met schaduwplanten.
We lopen de tuin weer in, en vinden tenslotte een heerlijk plekje in de rieten stoelen van het overdekte terras van het cafetaria (*in* de stadsmuur). Zodra wij er zitten loopt het vol (daarvoor dacht iedereen blijkbaar dat je hier niet mocht zitten), maar dat geeft niet: de vogels en het water overstemmen de Duitsers, en de sinaasappelen en rozen overstemmen hun parfums.
Om 5 uur gaat het Alcazar dicht. De uitgang loopt via een met kiezelstenen geplaveide overdekte straat, waar prima met koetsen valt te rijden.
Over het plein, door de opening in de muur, en dan staan we weer aan het beginnetje van Santa Cruz.
We staan al snel weer bij de kathedraal, waar de dagelijks gang van zaken, toeristen die iets van Sevilla willen zien maar niet te veel willen lopen worden gekoppeld aan Sevillanen met een paard en wagen die graag iets willen verdienen, volop aan de gang is.
We hebben honger.
Honger hebben als je midden in Santa Cruz staat is geen enkel probleem, hoogstens het kiezen van één van de vele mogelijkheden om iets aan die honger te doen.
Op wat een leuk terrasje lijkt strijkt net een groep Duitsers neer. Wat een ellende eigenlijk, zo'n groep: altijd met z'n allen ergens iets eten en drinken, dus wachten wachten wachten.
In het volgende steegje vinden we een bar met houten tafeltjes en krukjes buiten. Wij gaan binnen zitten, in een ruimte met 5 tafeltjes, waarvan eentje bij het open raam.
Daar zit de eigenaar van de bar, met een vrijwel lege fles rode wijn voor zich, en een glas met bodempje ernaast.
Wij nemen het tafeltje naast hem, en bestellen bier en tapas (patatas bravas, patatas alioli, en pinchos de pollo waaraan Ernst zijn bovenlip gruwelijk verbrandt).
Er klinkt muziek uit de radio, een soort Spaanse Arrow Classic Rock van wisselende kwaliteit, en dan beseffen we dat dit de allereerste keer is sinds we hier zijn dat we muziek horen. Heel vreemd...
Achter ons staat een grote boekenkast, waarin flessen sherry staan tentoongesteld. We zijn net aan het ontdekken welke merken er allemaal staan (onder andere La Gitana, waarvan we ooit zo'n 50-er jaren blikken bord hebben zien hangen), als de eigenaar opstaat en ze gaat sorteren, netjes soort bij soort. Nou ja, zo kun je beter zien dat Manzanilla hier veruit favoriet is, en bovendien heb ik geen extra afleiding nodig: ik schrijf hier in mijn boekje.
Om een uur of 6 lopen we weer voor ons hazeslaapje naar het hotel.
Die avond lees ik het stukje over flamenco in mijn reisgids. Ze proberen je hier voor veel geld naar shows te krijgen, meldt dat boek, waar dan wat verveelde professionals hun nummertjes afdraaien, en je voor nog meer geld eten en drinken moet bestellen. Dat is dus niks.
In het boekje staan verder wat bars waar af en toe "spontaan" flamenco zou worden gespeeld.
Een paar vallen af vanwege de beschrijving ("best aardig wanneer je geen bezwaar hebt tegen drummachines"), eentje vanwege te ver weg, en dan blijft er eentje over in de Calle Levies ("tricky to find, somewhere north-east of the Iglesia Santa Cruz"), waarvan de eigenaar een groot flamencoliefhebber zou zijn, en waar flamencomuzikanten graag naar toe zouden gaan omdat daar de juiste vibraties aanwezig zouden zijn.
Op mijn plattegrond staat maar ongeveer een kwart van de straatjes en steegjes van Santa Cruz, en de Calle Levies behoort niet tot de gelukkigen.
We besluiten eerst die bar te zoeken, en dan ergens buiten wat te gaan drinken (en lezen en schrijven), en dan om een uur of 12 eens kijken hoe het met de flamencovibraties staat.
Mijn plattegrond is een kwartslag gedraaid ten opzichte van alle andere plattegronden van Sevilla die ik heb gezien. Ik moet dus ingewikkelde virtuele rotaties uitvoeren om ten noordoosten van de Santa Cruz uit te komen, maar hoe we daar ook alle steegjes uitlopen, geen Calle Levies.
Tenslotte neemt Ernst de plattegrond ter hand, en constateert (hoe is me eigenlijk een raadsel, maar achteraf bleek dat ie gelijk had, hopeloos, want dat gebeurt veel te vaak) dat mijn plattegrond juist de enige is die het noorden in het noorden heeft getekend.
Ten noordoosten van de Santa Cruz vinden we dan het ons al bekende pleintje bij de Santa Maria La Blanca, vol terrasjes, en daar strijken we neer: die Calle Levies zal nog wel even tricky to find ten noordoosten van de Santa Cruz blijven liggen, vermoeden we zo.
Goeie stoelen, goed licht, en precies tegenover het steegje van Hotel las Casas de la Juderia zitten we, wat voor interessante taferelen zorgt: taxi's die daar stoppen en gasten in- of uitlaten, wat steevast voor wat obligaat getoeter zorgt daar achter (Spanjaarden zijn ervan overtuigd dat zo'n taxichauffeur uit pure luiheid op zo'n plek in z'n auto gaat slapen als ze hem niet door middel van toeteren wakker houden, dat moet haast wel), toeristen die met schrik in de ogen voor die krappe draai stil gaan staan, helemaal zenuwachtig worden van het getoeter achter ze, en hun auto tenslotte maar strak tegen de muur aan parkeren, wachten tot de achterliggers zich erlangs gewurmd hebben, en dan bij de deur van de bijrijder uit de auto klimmen en de sleuteltjes aan de portier geven die "No problemo, no problemo" tegen ze zegt, enzovoort.
Ook de voorbijgangers zijn de moeite waard hier: heel veel Amerikanen hier, jonge Amerikanen, in bermuda's waar geen enkele Spanjaard zich ooit in zou vertonen, veel Spanjaarden (zo tussen 8 en 10 is het wandeltijd), altijd netjes aangekleed, en dan hier en daar nog wat rood aangelopen Duitsers, Engelsen of Nederlanders.
Een Spanjaard van een jaar of 40 heeft zijn oude moedertje mee uit wandelen genomen. Hij heeft haar bij de hand, maar loopt met zijn arm naar achteren gestoken een meter voor haar uit. Zijn andere hand heeft hij nodig voor zijn telefoon: hij is ondertussen druk aan het telefoneren.
Wat ook opvalt is dat er dag en nacht straatvegers en vuilniswagens rondrijden hier. Sevilla is dan ook ongelofelijk schoon.
De manzanilla (ingeschonken door een erg aardige Spaans sprekende serveerster met donkerblonde krullen, maar wel weer met de Spaanse lichaamsverhoudingen: korte beentjes, net als ik) smaakt overheerlijk, Ernst z'n bier ook, en voor we het weten zijn we alweer aan de derde ronde toe (manzanilla wordt hier zoals het hoort gewoon in wijnglazen geschonken), en nemen we er maar een tapa bij. Hier word je dik, niks aan te doen.
Tenslotte zoeken we de Calle Levies, en vinden hem zelfs, maar op nummer 18 zit in plaats van een bar vol zigeuners, een nachtclub met twee brede portiers, een hele kudde scootertjes her en der neergezet, en muziek die niets met flamenco te maken heeft. We lopen dus maar door.
Tijdens onze zoektocht komen we langs deze straathoek.
Op deze plek, op 30 januari 1998, is overleden, gedood bij terroristische atendado, de loco-burgemeester van de stad Sevilla, D. Alberto Jimeneze-Becerril Barrio en zijn vrouw Ascension Garcia Ortiz. Het gemeentelijke bedrijf dat zo veel pijn heeft gevoeld, wil dat de stad een herinnering bewaart aan deze twee Sevillianen, voorbeeldige dienaars en goede buren, en dat vrede en geweldloosheid zullen leven in ons dorp.
Er worden hier 5 jaar later dus nog steeds kransen neergelegd.
Bij het hotel buiten staat een groot bed-achtig ding op hoge poten, en er loopt iemand met een witte tulband rond. Vreemd.
Als ik in bed lig loopt Ernst naar één van de kamers aan de voorkant, die op dit moment geschilderd worden en dus leeg zijn, om dat bed-ding van boven te fotograferen.
Daar is hij getuige van een bijzonder schouwspel: er staan een aantal van die tulbandmensen om het bed-ding heen. Eén van hen klopt op het ding. Dan springen ze allemaal op, tillen het bed-ding omhoog, rennen een stukje, en zetten het dan weer neer. Dit herhaalt zich een aantal keer.
Het moet haast wel een oefening zijn voor de Semana Santa, dat ze dan met zo'n "ding" met een Mariabeeld er op lopen of zo. Alle Hermandad's lopen dan met hun eigen Maria op zo'n baar (vol goud, loodzwaar), en het gaat er om wie dat het mooiste doet.
Alles moet helemaal volgens traditie: als je er teveel van afwijkt vinden Sevillanen het lelijk. Maar er moet elk jaar wel weer iets origineels inzitten, en zo balanceren ze op het smalle koord tussen traditie en originaliteit, en niemand die iets begrijpt van de ontroering om een beweging die daar helemaal in geslaagd is, behalve dan de Sevillanen.
Dan krijg ik, behalve de foto's van deze bijzondere gebeurtenis, ook nog een kadootje, want het is al 12 uur geweest, en ik ben dus jarig!